Op 8 juni 1389 verleende Jan IV van Kuyc, heer van Hoogstraten, voorrechten aan de voetboogschutters uit dank voor bewezen diensten. De gilde kreeg het recht om een belasting op het gebruik van bepaalde wegen (ketsigelt of kasseigeld) te innen en kreeg een gedeelte van de boeten (coren) die aan de heer toekwamen.
Waarin de bewezen diensten bestonden wordt niet vermeld, maar voor de toekomst rekent Jan van Kuyc er op dat de schutters “met boog en wapens” hem en zijn nakomelingen zullen ten dienste staan waar ze nodig zijn binnen de grenzen van de heerlijkheid en op het Gelmelslot.
Deze oorkonde van 1389 is de oudste betreffende de gilden binnen het Land van Hoogstraten. We lezen in dit document dat de gilde al een ‘caert’ bezat en dus reeds lang bestond.
Dat gewapende burgers de verdediging van de eigendommen van de heer op zich namen, weten we uit een oorkonde van januari 1358. Toen kwam de markgraaf van ’t Land van Rijen goederen in beslag nemen van Jan van Kuyc, die ten achter stond met de betaling van zijn schulden aan inwoners van Brussel. Onder ’t luiden van de stormklok en met ontplooide banieren gingen de inwoners, gewapend en ongewapend, de markgraaf en zijn gevolg te lijf en ontnamen hen de in beslag genomen goederen.